Words from lesson 40: to play sports
English | Dutch |
game | (de) wedstrijd |
Our team trains hard to win the next game. | Ons team traint hard om de volgende wedstrijd te winnen. |
to win | winnen |
have won | gewonnen |
score - score | (de) score |
We kept the score and our team won. | We hebben de score bijgehouden en ons team heeft gewonnen. |
to lose | verliezen (past tense: verloren) |
The other team was better and we lost the game. | Het andere team was beter en we hebben de wedstrijd verloren. |
a friendly game (for fun) | (het) potje |
The tennis racket for a game of tennis on the tennis court. | Het tennisracket ligt klaar voor een potje tennis op de baan. |
tournament | (het) toernooi |
We are looking forward to the next tournament to show our skills. | We kijken uit naar het volgende toernooi om onze vaardigheden te laten zien. |
goal | (het) doel |
We play soccer in the park with a ball and a goal. | We spelen voetbal in het park met een bal en een doel. |
net | (het) net |
There is a net in the middle of the volleyball field. | Er is een net in het midden van het volleybalveld. |
a shot | (het) schot |
I practice my shot to become better at basketball. | Ik oefen mijn schot om beter te worden in basketbal. |
honest (to play fair) | eerlijk |
It’s important to play honestly during a competition. | Het is belangrijk om eerlijk te spelen tijdens een competitie. |
satisfied | voldaan |
After the training my muscles feel tired but I am satisfied. | Na de training voelen mijn spieren moe aan maar ik ben voldaan. |
Click here for more information about Joyce from Dutch with Joyce.